Imagens das páginas
PDF
ePub

landsbediening benoembaar is. Hierdoor werd het H. M. mogelijk gemaakt den Prins tot lid van den Raad van State te benoemen met raadgevende stem.

Bij het tweede wetsontwerp werd aan Hertog Hendrik de hoedanigheid van Nederlander verleend op den dag waarop Z. H. uit het staatsverband van Mecklenburg zou zijn ontslagen, hetgeen blijkens mededeeling in de Staatscourant van 21 Januari 1901 geschied was.

Het derde wetsontwerp kende aan den Gemaal der Koningin,,,gedurende Hoogst deszelfs weduwnaarsstaat" zoolang Hij de hoedanigheid van Nederlander behield, een inkomen toe van f 150.000. Aanvankelijk was de Regeering voornemens geweest een voorstel te doen om den Prins Gemaal een apanage te verleenen. Mijn vader had toen in den Ministerraad in bedenking gegeven om den Prins het vruchtgebruik te schenken van een deel der domeinen van Prins Frederik, die eigenlijk door een toeval aan den Staat waren gekomen en wel tot een bedrag, dat hem een jaarlijksch inkomen zou verzekeren gelijk aan de som, welke de Regeering hem wenschte te zien toegewezen. De Prins zou dan belangen in Nederland hebben gehad en door de administratie dier goederen bezigheid hebben verkregen. In parlementaire kringen was men aanvankelijk zeer ingenomen met het denkbeeld eener dotatie, doch weldra deden zich daar stemmen hooren, die dit sterk afkeurden en verschillende kamerleden, die aanvankelijk voorstanders er van waren, begonnen nu ook bedenkingen daartegen te opperen. Met het oog op deze gewijzigde stemming in de Staten-Generaal kwam het de Regeering wenschelijk voor, van het doen van een voorstel tot het toekennen van een jaargeld aan den Gemaal der Koningin af te zien en voor te stellen hem een douairie te verleenen, gelijk aan die, welke de Grondwet aan een Koningin-Weduwe toewijst.

Dit was grondwettelijk ook beter te verdedigen. Waar de constitutie niet toestond, dat de civiele lijst gedurende een Regeering werd veranderd en men een dotatie aan een Prins Gemaal eenigszins als een verhooging der civiele lijst zou kunnen beschouwen, zou het toekennen daarvan als niet geheel in overeenstemming met den geest der Grondwet

kunnen bestreden worden. Door allerlei invloeden ontstond er later onder de kamerleden weder een beweging ten gunste eener dotatie. Ook door de organen der dagbladpers werd deze zaak druk besproken. De Regeering gaf toen te kennen, dat wanneer van de zijde der Volksvertegenwoordiging een voorstel daartoe werd gedaan, dit door haar in ernstige overweging zou worden genomen. Uit het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer bleek, dat de stemming der leden omtrent een dotatie verdeeld was, velen waren er vóór, velen er tegen. De Regeering handhaafde nu haar voorstel. De Savornin Lohman maakte toen, waarschijnlijk met het oog op de aanstaande verkiezingen, van deze aangelegenheid een politieke kwestie. In zijn blad,,de Nederlander" plaatste hij artikelen, waarbij hij de Regeering voorstelde als de schuldige, die, uit vrees voor de Sociaal-Democraten, verzwakking van het monarchale beginsel bewerkte en bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer verweet hij de Regeering geen voorstel tot het verleenen van een jaarlijksch inkomen aan den Prins Gemaal te hebben gedaan en beschuldigde haar van schrielheid en onverschilligheid. Minister Pierson protesteerde met kracht tegen deze beschuldigingen en verklaarde, dat de Regeering op goede gronden gemeend had het in behandeling zijnde voorstel te moeten doen, in analogie met de Grondwet, zonder daarbij een afkeurend oordeel uit te spreken over andere meeningen of zienswijzen.

Veegens verklaarde, dat de Regeering bij een eventueel voorstel tot het toekennen van een dotatie aan den Gemaal der Koningin op zijn steun had kunnen rekenen, doch dat hij, nu zij zich daarvan onthouden had, aan moest nemen, dat daarvoor overwegende redenen bestonden en hij achtte dan ook geen termen aanwezig voor parlementair initiatief of voor een motie.

Door deze redevoeringen had het debat voor de Regeering een eenigszins onaangenaam verloop, omdat het tegenover de Kroon den indruk kon vestigen, dat zij het terrein in de Kamer niet juist had verkend en dat een voorstel tot het toekennen van een apanage een gunstig onthaal zou hebben gevonden. Dit laatste nu was zeer twijfelachtig. Het schijnt dat de meeste Liberalen de zienswijze van Veegens in deze

niet deelden en het verleenen van een dotatie niet in het belang van de Kroon achtten.

In de Eerste Kamer bracht een geestverwant van Lohman, Baron Schimmelpenninck van der Oye, deze kwestie nog weder ter sprake en bestreed de houding door de Regeering in de Tweede Kamer aangenomen, waarna Geertsema verklaarde, dat hij en vele leden met hem deze houding volkomen correct achtten.

Bij K. B. van 6 Februari 1901 verleende H. M. aan Haar aanstaanden Gemaal den titel van Prins der Nederlanden, met het predicaat: Zijne Koninklijke Hoogheid.,,Prins Hendrik" was een naam, die hier te lande een goeden klank had, daar de populaire broeder van Koning Willem III dezen had gedragen, terwijl de titel,,Hertog" in ons land ongewoon was en wegens de daaraan verbonden historische herinneringen, ook misschien minder in den smaak zou zijn gevallen.

Den 21sten Januari werd Prins Hendrik bij zijn aankomst te 's Gravenhage door Minister Pierson begroet als bruidegom van H. M. de Koningin en tevens als Nederlander.

Het huwelijk werd den 7den Februari voltrokken door den Minister van Justitie, als ambtenaar van den burgelijken stand, door de wet daartoe aangewezen, terwijl de kerkelijke inzegening in de Groote Kerk door den Hofprediker Ds. van der Flier geschiedde.

Bij de huwelijksfeesten te 's Gravenhage, die niettegenstaande het barre seizoen door het weder werden begunstigd, werd algemeen van vreugde en deelneming blijk gegeven, geen enkele wanklank van Socialisten of andere tegenstanders der monarchie werd vernomen.

De bloedverwanten van het Vorstelijk bruidspaar, die de feesten bijwoonden en die, behalve de Russische Grootvorst Wladimir en diens zoon, allen behoorden tot Duitsche Vorstenhuizen, waren onder den indruk van de algemeene uitingen van geestdrift en hulde.

XXXII.

Kort na het huwelijk der Koningin kwamen de voorstellen van Minister Eland tot organisatie van onze levende strijd1926 IV

5

krachten bij de Tweede Kamer in behandeling. Het waren drie ontwerpen resp. tot regeling van de samenstelling der landmacht, tot wijziging en aanvulling der wet op de Nationale Militie en tot regeling van de landweer en opheffing der schutterijen. In strijd met de algemeene verwachtingen is ook deze legerorganisatie, evenals zoovele vroegere voorstellen daaromtrent, aanvankelijk mislukt.

Versterking van ons leger, dienend ter handhaving van de neutraliteit van den Staat en ter verdediging van zijn onafhankelijkheid, was noodig met het oog op de internationale toestanden. Minister Eland's stelsel nu was vermeerdering der contingenten doch met een korten eersten oefeningstijd, ten einde de noodige bezuiniging te verkrijgen. De Minister wilde dezen kazernetijd voor de infanterie tot 8 maanden en voor de bereden wapenen tot 12 maanden beperken, maar hij weigerde deze termijnen in de militiewet, die het eerst in behandeling werd genomen, vast te leggen, omdat hij deze korte oefeningstijden, waaromtrent in officierskringen groot verschil van meening bestond, slechts als proefneming wilde aanvaarden. Toen een door den Minister onaannemelijk verklaard amendement van Gilse, strekkend om in de wet op te nemen, dat de oefeningstijden resp. hoogstens 81⁄2 en hoogstens 18 maanden zouden duren, was aangenomen, verzocht de Regeering schorsing der beraadslagingen en Minister Eland nam zijn ontslag.

Deze niet verwachte uitslag der stemming, waartoe alle Katholieken (ook Schaepman), de Socialisten en de geavanceerd Liberalen hadden medegewerkt, was aan verschillende oorzaken toe te schrijven. Ten eerste hadden de naderende verkiezingen haar invloed doen gelden bij vele leden, vooral uit de Noordelijke en uit de Zuidelijke provinciën, waar de kiezers tegen verhooging van militaire uitgaven gekant waren. Voorts had ook de houding van den Minister tot deze mislukking medegewerkt. Minister Eland was een bekwaam en beminnelijk man, een onzer beste genie-officieren, maar niet zeer krachtig en, hoewel een goed spreker, geen parlementair man; hij miste naar het schijnt de eigenaardige overtuigingskracht, die in een groote vergadering gevorderd wordt om haar tot een gewichtige beslissing te brengen.

Het liet zich aanzien, dat het oplossen van deze crisis, eenige maanden vóór de algemeene verkiezingen, voor de Regeering niet gemakkelijk zou zijn. De aanteekeningen van mijn vader hierover komen mij belangwekkend genoeg voor, om ze hier over te nemen:

De Kamer heeft, door op dit oogenblik den Minister van Oorlog te verwijderen, het Ministerie in zeer groote moeilijkheden gebracht. Maar daaraan denkt een Kamer niet. Hare politiek, vooral tegen de algemeene verkiezingen gaat buiten de Regeering om. Meer en meer word ik er van overtuigd, dat de verhouding tusschen Ministerie en Vertegenwoordiging een andere moet worden. De Ministers zullen zooveel mogelijk onafhankelijk moeten zijn van de uitspraken der Kamer. Zij zullen de wetten moeten intrekken en blijven, tenzij bepaald wantrouwen wordt uitgesproken. Wanneer er in de meerderheid iemand is, die de verantwoordelijkheid op zich wil nemen van een afkeurende stemming dan kan het ouderwetsche beginsel werken, maar hoe nu bijvoorbeeld? Onder de 47 voorstemmers van het amendement van Gilse is geen enkel mogelijk candidaat voor de portefeuille van Oorlog. Zij voelen geen verantwoordelijkheid voor hunne stem.

Vrij spoedig echter gelukte het in de door het ontslag van Minister Eland ontstane vacature te voorzien, doordat de Luitenant-Generaal Kool, Chef van den generalen staf, bereid werd gevonden de portefeuille van oorlog te aanvaarden, nadat Generaal van Dam van Isselt deze had geweigerd.

Over de aftreding van Minister Eland werd de Regeering in de Tweede Kamer geïnterpelleerd door Troelstra, die wenschte te vernemen, wat er bij de samenstelling van het Kabinet omtrent de legerwetten en thans omtrent deze crisis tusschen de Kroon en de Regeering en tusschen de Ministers onderling was overeengekomen. Minister Pierson antwoordde, dat hetgeen omgaat tusschen de Kroon en de Ministers en evenmin de intieme besprekingen in den Ministerraad vatbaar waren voor mededeeling.

Minister Kool aanvaardde het ontwerp tot wijziging der militiewet zooals het was geamendeerd1), zette onmiddellijk de behandeling met de Kamer voort en het mocht hem gelukken een glansrijke overwinning te behalen.

De groote strijd werd gevoerd bij art. 124, waarbij het

1) Het ontwerp betreffende de samenstelling der landmacht werd door Minister Kool ingetrokken.

« AnteriorContinuar »