Imagens das páginas
PDF
ePub

in rechten betrokken zouden worden. Aan een, op advies van Troelstra, die als de kampioen der Hogerhuizen optrad, door de moeder en de zuster der veroordeelden ingediende klacht tegen één der hoofdgetuigen in het Hogerhuis-proces, Haitsma, wegens meineed, weigerde de Officier van Justitie te Leeuwarden gevolg te geven door het vragen van rechtsingang, omdat de voorloopige informatiën geen aanwijzing van schuld tegen Haitsma zouden hebben opgeleverd. De uitvoerige, gemotiveerde beschikking van den Officier ter zake werd op last van den Minister van Justitie gepubliceerd en ontlokte nogal critiek o.a. van Troelstra, die den Minister hierover interpelleerde en daarbij den Officier beschuldigde een tendentieuze voorstelling der feiten,,zelfs met verkrachting der waarheid" te hebben gegeven en hij verklaarde, dat de in de beschikking aangevoerde gronden voor de onschuld der Hogerhuizen hem juist versterkt hadden in de meening dat zij onschuldig waren. Dat deze gronden niet zeer sterk waren werd ook van andere zijde o.a. door den Utrechtschen Hoogleeraar in het Strafrecht Prof. Simons erkend, die echter als zijn overtuiging uitsprak, dat de onschuld der drie Gebroeders niet was gebleken. De Minister verklaarde, in antwoord op een desbetreffende vraag van Troelstra, ten volle de verantwoordelijkheid voor deze beschikking te aanvaarden.

Eenige personen, die Dijkstra, één van hen, die men als de daders beschouwde, hadden toegeroepen, dat hij de inbreker van Britsum was, werden door de rechtbank te Leeuwarden veroordeeld tot een maand gevangenisstraf, na door Troelstra te zijn verdedigd. De bij de behandeling dezer zaak aangenomen houding door den Officier van Justitie en door de rechtbank, waardoor getuigen, die de waarheid der door de beklaagden geuite beschuldiging zouden aantoonen, niet konden gehoord worden, gaf aanleiding tot hevige critiek vooral van socialistische zijde, doch werd aan den anderen kant door rechtsgeleerden verdedigd.

Aan het initiatief van een vijftal kamerleden, tot verschillende partijen behoorend, was het te danken, dat een wijziging in het Wetboek van Strafvordering werd aangebracht, waardoor revisie van een arrest of vonnis in strafzaken

voortaan ook mogelijk werd gemaakt, op grond van eenige omstandigheid, die bij het onderzoek ter terechtzitting den rechter niet bekend was en die, op zich zelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen, ernstigen twijfel deed ontstaan aan de juistheid der uitspraak en, ware zij bekend geweest, zou hebben kunnen leiden tot een andere beslissing van den rechter.

De op grond van deze nieuwe bepaling bij den Hoogen Raad ingediende aanvrage tot revisie van het Hogerhuisarrest werd echter door ons hoogste rechtscollege afgewezen.

Troelstra greep nu het, naar zijn oordeel, laatst overgebleven middel aan om herziening van het arrest te bevorderen door nml. in een openbare meeting den Leeuwarder Officier van Justitie, Graaf Schimmelpenninck, te beschuldigen, in diens bovenvermelde beschikking opzettelijk een onware voorstelling der feiten te hebben gegeven. De bedoeling van Troelstra hiermede was een strafvervolging tegen hem zelf uit te lokken, waardoor het hem mogelijk zou worden gemaakt nieuwe getuigen onder eede te doen hooren.

Hij werd dan ook inderdaad vervolgd en in hoogste instantie wegens smaad aangedaan aan een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening, veroordeeld tot een maand gevangenisstraf. De Haagsche rechtbank had hem van rechtsvervolging ontslagen op grond, dat hij zou gehandeld hebben in het algemeen belang, doch het Hof en de Hooge Raad achtten, dat er in dit geval voor deze exceptie geen termen waren, omdat hier geen rechtstreeksch verband bestond tusschen het algemeen belang en het aan den Officier ten laste gelegde, dat trouwens niet eens bewezen kon worden.

De vrij strenge straf waartoe de leider der Sociaal-Democraten veroordeeld werd, gaf aan verschillende socialistische en andere bladen aanleiding tot critiek en de Socialisten achtten het opleggen er van een bewijs van het bestaan van klasse-Justitie hier te lande.

Een door Troelstra's vader ingediend verzoek om gratie voor zijn zoon, werd afgewezen. Hierover werd de Minister van Justitie in de Tweede Kamer geinterpelleerd door van Kol, die zich daarbij zeer scherp uitsprak over de partijdigheid

1926 IV

4

der rechterlijke macht. De Minister deelde mede, dat bij de uitoefening van het recht van gratie als vasten regel werd gevolgd, dat, wanneer er zich geen omstandigheden hadden voorgedaan, die aan den rechter niet bekend waren, hetgeen in deze niet het geval was, het vonnis gehandhaafd bleef en hij meende van dezen regel niet te mogen afwijken ter wille van een invloedrijk persoon als Troelstra.

De motie-van Kol, waarbij werd uitgesproken, dat de uitvoering van de aan Troelstra opgelegde straf, het rechtsbewustzijn niet bevredigde, werd verworpen evenals cen motie van den democratischen Anti-Revolutionair Staalman, waarbij leedwezen werd uitgesproken over de afwijzende beschikking op het gratie-verzoek. Deze moties verwierven slechts resp. 13 en 11 stemmen. De overgroote meerderheid in de Kamer was blijkbaar van oordeel, dat de handelwijze van den Minister in deze volkomen correct was en dat hij zich niet in de plaats van de rechterlijke macht had te stellen.

XXX.

Het Ministerie Pierson had reeds, vóór zijn officieel optreden, in de bijeenkomst ten huize van den formateur, besloten zoo spoedig mogelijk invoering van den persoonlijken dienstplicht voor te stellen en wel bij afzonderlijke wet. Van dit laatste was alleen mijn vader geen groot voorstander. Naar zijn meening ware het beter deze aangelegenheid tegelijk met de voorgenomen hervorming der levende strijdkrachten te regelen.

Spoedig werd nu een wetsontwerp ingediend tot afschaffing der plaatsvervanging, hetwelk tevens, klaarblijkelijk met de bedoeling om het den Katholieken gemakkelijker te maken zich hierbij neder te leggen, de aanspraken op ontheffing van den werkelijken dienst voor hen, die een geestelijke bediening vervulden, of daarvoor werden opgeleid, eenigszins uitbreidde. De Socialisten en een deel der Liberalen wilden deze ontheffing geheel doen vervallen, als zijnde in strijd met het beginsel der scheiding van Kerk en Staat. Een daartoe strekkend amendement werd evenwel verworpen. Schaepman, die bij de verkiezingen van 1897 tegen de Libe

ralen was opgetreden als bestrijder van den persoonlijken dienstplicht, legde nu vóór de eindstemming, de vrij zonderlinge verklaring af, dat hij zijn stem vóór het ontwerp zou uitbrengen, niet omdat hij de verplichte krijgsdienst noodig of gewenscht achtte, maar omdat daarin de ontheffingen waren opgenomen. De overige katholieke afgevaardigden stemden tegen deze wet, waarmede alle andere politieke partijen zich vereenigden.

Van katholieke zijde meende men intusschen een middel gevonden te hebben om aan den persoonlijken dienstplicht alsnog te kunnen ontkomen door het toepassen van een systeem, dat naar den uitvinder, een notaris te Helvoirt, het plan-Coolen werd genoemd. De militiewet bevatte nml. de bepaling, dat de vrijwilligers in mindering strekten van het aandeel jaarlijks door de gemeente, voor welke zij opkwamen, in de lichting bij te dragen. Notaris Coolen ontdekte nu, dat dit voorschrift, althans in kleine gemeenten, de gelegenheid opende voor de door de loting aangewezenen om van de persoonlijke vervulling van den militairen dienst alsnog vrij te komen, wanneer men slechts met een even groot aantal personen als dat van het contingent der gemeente in de lichting overeenkomsten sloot, waarbij deze personen zich verbonden vrijwillig dienst te nemen. In Noord-Brabant werden nu vereenigingen opgericht tot bevordering van de vrijwillige dienstneming bij de militie en enkele gemeenten in deze provincie trokken op hun begrootingen subsidiën aan die vereenigingen uit. De Gedeputeerde Staten zagen hierin geen bezwaar en keurden deze begrootingen goed. De Kroon echter vernietigde de goedkeuringsbesluiten.

Een noodwetje, waarbij de bepalingen betreffende de vrijwilligers bij de Nationale Militie werden geschrapt, maakte ten slotte de toepassing van het plan-Coolen onmogelijk.

Met den eerenaam,,Kabinet der sociale rechtvaardigheid" pleegt men wel het Ministerie Pierson aan te duiden1). En inderdaad, evenals het tijdvak van het eerste Bewind van

1) Het spreekt vanzelf dat de Socialisten zich met deze kwalificatie niet vereenigden: Troelstra gaf het Ministerie dan ook den naam van ,,Kabinet der sociale bescheidenheid".

Thorbecke steeds vermaard zal blijven wegens de totstandkoming van onze groote organieke wetten, zoo zullen de jaren 1897-1901 in de herinnering voortleven als een periode, vruchtbaarder aan maatschappelijke regelingen dan eenige vorige in onze parlementaire geschiedenis.

Als gevolg van het verslag, uitgebracht door een in 1890 benoemde Enquête Commissie1), waren reeds onder het Ministerie Röell Kamers van Arbeid ingesteld en was een Veiligheidswet tot stand gekomen, waarbij voor het eerst de bescherming van den Staat ook werd uitgestrekt tot de volwassen en mannelijke arbeiders in fabrieken en werkplaatsen. Ook werd onder dit Bewind, naar aanleiding van een in 1895 aangenomen motie Heldt2), een Staatscommissie benoemd om een onderzoek in te stellen naar het vraagstuk der verzekering van werklieden tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en invaliditeit.

In 1897 bevatten alle politieke programs een sociale paragraaf. De sociale staatkunde was langzamerhand de kwestie geworden, die aan de kiezers of althans aan de partijleiders het meeste belang inboezemde3). Dit vraagstuk had echter een geheel ander karakter dan bv. de schoolkwestie, waar de vóór en tegenstanders der openbare school scherp tegenover elkander stonden. De sociale wetgeving op zich zelf toch ontmoette eigenlijk bij niemand tegenstand. Alle partijen wilden maatschappelijke hervormingen, de een in

1) Deze Commissie had tot taak het verzamelen van gegevens voor de kennis van de maatschappelijke toestanden der arbeiders, van de verhoudingen tusschen werkgevers en arbeiders in de verschillende bedrijven en van den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het oog op de veiligheid en de gezondheid der arbeiders.

2) Deze motie luidde aldus: De Kamer van oordeel, dat verzekering van het lot van oude werklieden door een pensioenstelsel wenschelijk is, verzoekt de Regeering te doen onderzoeken, op welke grondslagen en op welke wijze die verzekering zal kunnen en behooren te worden geregeld.

*) In zijne,,Bijdrage tot de staatkundige geschiedenis der arbeiderswetgeving in Nederland", opgenomen in Themis 1926, No. 2, merkt Prof Mr. C. W. de Vries op, dat aan het einde der 19de eeuw in ons land in,,de politiek" en in het regeeringsbestel veel meer waarde werd gehecht aan een nieuwe sociale wetgeving, dan in het maatschappelijk leven daaraan werd toegekend.,,De maatschappelijke sociale actie was in 1897 uiterst zwak", zoo schreef hij.

« AnteriorContinuar »