Imagens das páginas
PDF
ePub

en algemeen welzijn heeft zij zich tenslotte ontwikkeld tot een abstract mechanisme van uitsluitend zakelijke relaties, waarbij de mensch uitgeschakeld is en vervangen door een zakelijke hypothese, los van alle ethische en metafysische beschouwingen, losgemaakt van de werkelijkheid.

Het is een vooruitgang in exacte wetenschap. Maar is de methode ook juist? Mill is empirist waar hij dit niet kan zijn: hij wil wetenschap uitsluitend op ervaring laten rusten en ziet niet in dat datgene wat een losse verzameling feiten tot wetenschap maakt boven de ervaring uitgaat, werking van het denken is. Maar daar waar hij bij de ervaring had moeten blijven verlaat hij deze: ervaring is het eenige mogelijk punt van uitgang voor een ervaringswetenschap, maar Mill (en met hem vele latere ekonomen) gaat niet uit van de ervaring maar van een hypothese: het streven naar (materieele) welvaart, de uitsluitende werking van het eigenbelang. Dit is echter nooit waar te nemen, nooit een gegeven,,feit" (voor zoo ver een feit,,gegeven" is), maar een beoordeeling van de menschelijke natuur, aan wier juistheid een ieder het recht heeft te twijfelen. Bovendien is dit streven niet nauwkeurig van andere motieven af te perken en dus als criterium voor dat deel van het individueel menschelijk handelen dat ,,ekonomisch" is, onbruikbaar. Ook het uitgangspunt,,individual man", in tegenstelling tot den,,man in society" is een fictie: alleen de laatste bestaat. Mills' uitgangspunt is niet empirisch, en dus onjuist.

Alleen daar waar de individueele mensch is uitgeschakeld handelt de,,homo economicus", d.w.z. daar waar „de zaak” handelt en de mensch slechts de zaak dient, wat dus in hoofdzaak plaats heeft in den groothandel of op de beurs. Maar hier is het systeem van Mill juist niet toepasselijk, dat immers alleen aandacht heeft voor het handelen van het individu. Het mechanisme van beurs en groothandel zijn niet uit een zeer enkelvoudig psychologisch axioma te verklaren. En in het algemeen is het niet mogelijk de ekonomische wetenschap deductief af te leiden vanuit een enkele hypothese. De werkelijkheid komt daarbij in het nauw.

Dit is ook dikwijls gebeurd, en daarin ligt een tweede bezwaar tegen deze methode: zij is zeer gevaarlijk. Mill wijst

telkens op het hypothetisch karakter van deze wetenschap. Haar resultaten zijn niet op de werkelijkheid van toepassing dan na aanbrenging van allerlei correcties. Een breede kloof scheidt deze schematische wetenschap met haar hypothetische uitspraken van de politiek waar het wel om de werkelijkheid gaat. Maar de toepassing was dikwijls anders. Wat voor Mill niet meer dan een werkhypothese was, werd voor anderen een richtsnoer voor de praktijk en een cynische houding tegenover den mensch werd met z.g. ekonomische theoriën goedgepraat. Vandaar een oordeel als van Carlyle:,,that dismal science", of als dat van Ruskin, aan het begin weergegeven.

[ocr errors]

Dat Mill zelf later aan zijn eigen methode niet meer geloofde, blijkt wel uit zijn,,Principles". Niet alleen dat hij deze, als gezegd, daar niet toepaste, hij rept er zelfs met geen woord van en geeft op meerdere plaatsen van een diametraal tegenovergestelde opvatting blijk. Twee der meest sprekende voorbeelden mogen hiervan aangehaald worden. Het eerste betreft de wetmatigheid der ekonomische verschijnselen.,,The laws and conditions aldus in het hoofdstuk over verdeeling of the production of wealth partake in the character of physical truths". Hier dus een natuur-wetmatigheid, waarbij op te merken valt dat, als overal in het klassieke systeem, deze wetmatigheid van materieelen aard is, in de natuur der dingen gezocht wordt. Maar:,,the distribution of wealth depends on the laws and customs of society." Hier is dus het standpunt der mechanische causaliteit, waarbij alles,,van zelf" gaat, verlaten. In dit opzicht gaat het dus niet meer om een zoeken van oorzaken, maar van de gevolgen, die hiervan de consequentie zijn.,,Human beings can control their own acts, but not the consequences of their acts to themselves or to others.") De naturalistische opvatting van de samenleving blijkt hier overwonnen te zijn, het doelbewuste ingrijpen van den mensch als vormende en werkende kracht erkend. Zijn overtuiging dat de maatschappij, ook in haar ekonomisch leven, een historisch product is dat zich steeds wijzigt en welks vorming niet alleen door nuttigheidsoverwegingen, 1) Principees II, I § 1.

maar ook door zedelijke normen, door zedelijke doelstellingen beïnvloed wordt, toont Mill duidelijk wanneer hij, bij zijn bespreking van het communisme, schrijft: „Wanneer een keuze moest gedaan worden tusschen het communisme met al zijn kansen en den tegenwoordigen toestand der samenleving met al haar lijden en onrechtvaardigheden, wanneer de instelling van het privaatbezit als een noodzakelijke consequentie zou moeten meebrengen dat het product van den arbeid zoo verdeeld wordt als we het nu zien, bijna in omgekeerde verhouding tot den arbeid.... dan zouden alle moeilijkheden, klein of groot, van het communisme slechts een stofje in de weegschaal zijn."1)

Ruskin had gelijk: een wetenschap die uitging van de veronderstelling dat de mensch geen ziel heeft is niet mogelijk. Wie toch met deze hypothese werkt, heeft met de werkelijkheid slechts weinig te maken. Zelfs wanneer hij er bij zegt dat het slechts een hypothese is. Want bedoeld is toch inzicht te verkrijgen in de werkelijkheid. En zelfs in de ekonomische werkelijkheid hebben de menschen dikwijls een ziel. Maar bovendien laten ze zich ook door allerlei motieven leiden en worden ze door allerlei regels van recht, gewoonte en billijkheid geleid, door allerlei verhoudingen van macht gedwongen tot allerlei gedragingen, die uit de werking van het ééne motief van eigenbelang niet te verklaren zijn. Ook de ekonomische werkelijkheid is te samengesteld om deze uit een enkele hypothese, deductief, te kunnen verklaren.

De fout van de utilitaristische methode lijkt dat zij meent eerst een soort filosofie van den mensch te moeten geven zij is nog te nauw verbonden aan de vorige eeuw om het anders te doen. En dan is deze filosofie uit haar aard psychologisch-naturalistisch. En met deze levensbeschouwing, die nog ver na haar eigenlijken tijd haar invloed uitoefent, blijft in de ekonomie de invloed dezer methode merkbaar.

Het blijvende belang van het werk van Mill is dat hij het abstracte karakter van de wetenschap aantoonde. De werkelijkheid zelve gaat in de wetenschap niet in, deze kan niets anders bevatten dan een oordeel omtrent één bepaalde zijde dier werkelijkheid, gezien vanaf een bepaald gezichtspunt. 1) II, I § 3.

De fout was dat hij zocht naar een materieel (inplaats van een formeel) gezichtspunt en daardoor in een beoordeeling van de,,natuur" van den mensch moest treden, waarbij de ekonomie werd vastgekoppeld aan bepaalde veronderstellingen van een bepaalde psychologische richting. Het is tegen dezen achtergrond dat de in den aanvang bedoelde bezwaren zich richten. Maar al heeft dit verkeerde uitgangspunt ook veelal schade gedaan, de ekonomische wetenschap heeft zich desondanks in nieuwe banen kunnen ontwikkelen. Maar het zou goed zijn wanneer zij ook in haar vorm alle banden die haar nog aan haar utilitaristisch verleden binden kon losmaken en duidelijk maken dat zij als moderne, volgerechtigde wetenschap geen andere,,Voraussetzungen" heeft dan die algemeene, waar alle kennis op berust.

J. BIERENS DE HAAN.

1926 IV

20

20

DE LITTERAIR-ECONOMISCHE H.B.S. EN HET VOORBEREIDEND HOOGER ONDERWIJS.

De beschouwingen, die ik in mijn verslag, uitgebracht bij de overdracht van het rectoraat der Nederlandsche HandelsHoogeschool op 21 September 1925, aan het litterair-economisch middelbaar onderwijs wijdde, hebben zooveel bestrijding uitgelok,t dat ik mij verplicht gevoel, op het besproken onderwerp terug te komen.

Allereerst zij het betreffende gedeelte mijner overdrachtsrede in herinnering gebracht. Bij de bespreking van het wetsontwerp tot zoodanige wijziging der Hooger-Onderwijswet, dat aan handelsfaculteit en handels-hoogeschool een wettelijke basis zou worden gegeven, uitte ik de veronderstelling, dat de stagnatie, die dit onderwerp ondervond, zou worden veroorzaakt door moeilijkheden bij de wettelijke regeling van de toelating tot de studie.

Mijn verslag luidde dan als volgt:

,,Volgens het wetsontwerp zouden tot het afleggen van examens aan handelsfaculteit en handels-hoogeschool toelating geven (naast de einddiploma's van gymnasia en de getuigschriften van met goed gevolg afgelegd staasexamen tot toelating aan de universiteit) de einddiploma's van die hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus en handelsscholen, aan wie dat voorrecht door de Koningin werd toegekend. Tegen een dergelijke regeling zijn twee bedenkingen gerezen: dat het einddiploma der wiskundige H.B.S. niet vanzelf, doch eerst na speciale verleening van het ,,voorrecht" toegang tot de examens zou verleenen en dat het bezoeken van een handelsschool als voldoende voorbereiding voor academische studie zou worden beschouwd. Hoewel ik de eerste bedenking volkomen deel, lijkt zij mij van ondergeschikt belang: om aan het einddiploma der H.B.S. met gewijzigd leerplan, welke nog niet wettelijk is geregeld, niet zonder meer toelating tot de studie te verbinden was een voorbehoud noodig en het bracht redactioneele moeilijkheden mee, in een wetsartikel

« AnteriorContinuar »