Imagens das páginas
PDF
ePub

gemakkelijk optimisme der latere en zwakkere werken kan hier buiten beschouwing blijven, zij zijn niet belangrijk voor de juiste schatting van des meesters wezenlijke beteekenis. Ook al zou hij tien jaar eerder zijn gestorven, hij ware niet minder de groote schepper geweest, die, doordrongen van het hachelijk gelag, dat het leven is op deze aarde en van de boosheid der menschelijke natuur, nochtans het leven verheerlijkt, waarom anders dan uit kracht van zijn machtigen scheppingsdrang, beseffend, dat in het scheppen zelf de zin des levens zich metterdaad openbaart. Daarom valt het te betreuren dat na den Rougon-Macquart zijn werken zich in neergaande lijn bewogen. Wanneer de volledige verheerlijking des levens, gelijk deze al te lijvige geschriften haar beoogde te geven, beschreven was met dezelfde middelen, waarmede bijvoorbeeld de drie genoemde boeken geschreven zijn, dan zou het geheele werk een kroon rijk geworden zijn, waarvan wij echter, gezien de niet te overtreffen grootheid der werken uit den rijpen wasdom, de afwezigheid niet al te zeer behoeven te betreuren.

De libertijn is de arglistige en mistroostige speurder naar de laatste zwakheid in de vrouwelijke ziel. Wanneer hij haar bereikt en overwonnen heeft, deze laatste zwakheid, heeft zich zijn arglistigheid opnieuw verfijnd, zijn mistroostigheid echter verdiept. Gering is de dunk, waarmede de libertijn zich tegenover zijn medemenschen verhoudt; hij, de delver der laatste zwakheden, overziet de wereld en zichzelf met somberen blik. Want alle triomfen over de laatste zwakheden beduiden almede nederlagen der eigen ziel. Zoo is zijn diepste wezen gericht op de stralende voorbeelden, waarop de menschheid zich verhoovaardigt zonder hen na te volgen. Tot hen verheft zich de liefde, waarvan zijn diepste hart is vervuld en, daar zij eeuwig en volstrekt zijn gelijk de Godheid zelve, die zij openbaren, is de invloed, dien zij doen nederdalen harmonisch als een genade. Bevangen in de triomfen der laatste zwakheden, herdenkt de libertijn de hooge uren, in eenzaamheid gesleten, waarin de zegen der goden zijn deel was en hij gevoelt zich ongelukkig. Todat hij de zachte heldin ontmoet, wier laatste zwakheid hij niet vermag te overwinnen;

en, teruggekeerd in het paradijs der eenzaamheid, herdenkt hij haar met een dankbaarheid, waarvan de verheffing die zijner liefde voor de goden welhaast evenaart.

R. VAN GENDEREN STORT.

BOOMEN-RUISCHEN.

Ik heb de boomen lief omdat hun loover
Mij ruischend menig langen nacht verzacht.
Van alle dingen blijven in den nacht
Alleen mijn denken en dat ruischen over.

En deze twee zijn met elkaar vertrouwd.
Blijde nog droevig is der blaadren zingen.
Maar er is iets van de eeuwigheid der dingen
Waarmee dat ruischen mij gezelschap houdt.

Mijn denken ook is blijde of droevig niet.
En als het wil het eeuwige benaadren
En vindt voor het gevondene geen naam:

Het is genoeg, wanneer ik door het raam
Kan luistren, heel den nacht door, naar de blaadren
En stemmen mijn gedachten naar hun lied.

J. J. VAN GEUNS.

JOHANNES.

De dag verduisterde over 't meer
De malve bergen brandden wijd.
Het glitsend water, heinde en veer,
Glimpte van vlugge zilvrigheid.
Daar schoot de visch op glanzen vin
De hoogten en de diepten in.

Licht wiebelde de kleine boot
Onder het groote bruine zeil.
De vader vierde ruim de schoot.
De jonge zonen onderwijl
Zagen hoe 't net al blanker blonk
En voelden hoe het strakker zonk.

En langzaam werd het opgerukt

En in de wanke schuit gelegd. De buit werd uit de lus geplukt,

Geschift; en weinig werd gezegd. En slechts Johannes zong en riep Toen 't bootje 't stadje binnenliep.

Jezus kwam langs het strand gegaan
En luisterde op zijn klare stem,
En zag zijn drukke blijdschap aan,
En Hij beminde hem.

En riep hem kalm, maar even blij:
Johannes! kom, en blijf bij mij!

Wie kent de harten, en wie weet,
Wat blik, wat klank zóó diep ontroerd,
Dat men zijn huis en bloed vergeet
En plots aan alles is ontvoerd?
Nauw heeft hij Jezus' stem gehoord,
Of ijlings zwingt hij zich van boord.

O hart dat roept, o hart dat hoort:
Ik heb u lief! Ik heb U lief!
De vreemden hebben 't niet gehoord,
Toen Hij hem in zijn armen hief.
Maar voor Johannes is het licht:
Hij kent Gods hart en aangezicht.

En schoon des Heeren eenzaamheid
Zich over wijder kring verliest,
Blijft tot den dood Hem 't hart gewijd,
Dat Hem bemint, dat Hij verkiest.
En, erfgenaam van 's Heeren plicht,
Maakt hij de Moeder 't leven licht.

O, na den korten tijd van rouw,
Had plotsling elk Hem levend weer.
Zij bleef de hooge klare Vrouw,

En hij de vriend slechts van den Heer.
Maar beiden roemden nooit genoeg
Dat elk des Heeren liefde droeg.

Die jong Gods hooge liefde won,

En levenslang zijn minnen droeg, Werd als een zomerdag vol zon.

Een ieder wist en niemand vroeg.

En toen hij eindelijk verzonk,
Bleef lang de hemel licht en blonk.

Willem de MÉRODE.

« AnteriorContinuar »