Imagens das páginas
PDF
ePub

om alles te verbranden wat er in de stad aanwezig was aan voorwerpen van weelde en kunst.,,Gettar tutto alle fiamme!", was telkens weer zijn hartstochtelijke kreet geweest. Gedurende het carnaval hadden zijn dwepende volgelingen, bijna de geheele bevolking der stad, uit huizen en openbare gebouwen alles weggesleept wat zij machtig konden worden aan weelde en kunstvoorwerpen. Thans lagen al die ,,vanità" daar op het plein, en voortdurend werd de stapel grooter. Er bovenop plaatste men een reusachtig beeld van het carnaval. De menigte vulde het gansche plein, onder het zingen van godsdienstige liederen en het uiten van verwenschingen tegen het carnaval. Dan wordt de stapel in brand gestoken; alle klokken luiden; de menigte is waanzinnig van geestdrift. En zooals die menigte op dat oogenblik vast geloofde dat de verdelging van zooveel moois1) een godgevallig werk was, zoo heeft Savonarola zijn gansche leven vast geloofd dat de kunstuitingen van het rinascimento moesten bestreden en verdelgd worden als een der bronnen van het zedenverval en van de godsdienstloosheid van zijn tijd. En al moge het waar zijn dat hij daarbij zeker minder ver had willen gaan dan zijn volgelingen die dag gegaan zijn, hij had de hartstochten opgezweept als geen ander, door zijn fanatisme, en... wie wind zaait zal storm oogsten. En niet eerder kwam de storm tot bedaren voor zij hem zelf meegesleurd had, nog geen jaar later.

Met Savonarola's dood zwijgt de laatste stem uit de middeleeuwen naar welke men nog een oogenblik geluisterd had. Met hem verdwijnt de laatste ernstige tegenstand tegen het zegevierend letterkundig Rinascimento. Macchiavelli is, op 't oogenblik van Savonarola's dood, negen en twintig jaar, Aristo vier en twintig: weldra zal de eerste door zijn geschiedkundige werken, de laatste door zijn Orlando Furioso dat Rinascimento voltooien en de zestiende eeuw inluiden, die tevens de eeuw zal zijn van het letterkundig verval van Italie. C. DE BOER.

1) Intusschen schijnt bij het ,,bruciamento" wel veel, maar niet zoo heel veel werkelijk moois vernietigd te zijn.

BIBLIOGRAPHIE.

Dr. M. A. van Herwerden. Erfelijkheid bij den mensch en Eugenetiek. Encyclopaedie van de Wereldbibliotheek. Mij. voor G. en G. Lectuur. 1926. 408 pag.

Het eerste deel van dit boek is gewijd aan de uiteenzetting van questies van erfelijkheid, chromosomen, de wet van Mendel en dergelijke. Een heldere uiteenzetting door een bevoegd schrijfster over deze onderwerpen. Neteliger en subtieler is de questie der eugenetiek. Hierover sprekende betoont de schr. zich een ernstig persoon met een bezonnen, voorzichtig oordeel. Zij heeft niet de beminnelijke naieviteit van sommige biologen de geheele menschelijke samenleving uit een biologisch oogpunt te beschouwen en aan te bevelen menschen te teelen op de wijze van stamboekvee. Zij begrijpt dat ernstige moreele en rechtsbezwaren zich verzetten tegen een met staatsmacht regelend optreden door de overheid in deze materie. Zij komt dan ook tot de conclusie (pag. 397):,,De eugeneticus kan hem (den mensch) slechts met raad terzijde staan". Voortreffelijk; alleen: ten aanzien van het vermoedelijke resultaat van deze raadgevingen kan men met de schr. verschillen.

Ook gaat de schr. mijns inziens nog lang niet ver genoeg met haar reserves, die zij reeds op zuiver utilistische gronden tegen bewust ingrijpen moest maken. Zij let er m.i. namelijk niet voldoende op hoe relatief en onzeker het begrip,,gunstige" of,,ongunstige" erffactoren is. Wel wijst zij er in het eerste deel op, dat men b.v. dansmuizen eensdeels als een interessante, verfijnde muizensoort, anderdeels als een gedegenereerde, minderwaardige zou kunnen beschouwen. Maar sprekende over eugenetiek houdt zij dit toch niet voldoende in het oog.

Het is een wijd verbreide meening en ik geloof, dat zij op waarheid berust dat genie dikwijls gepaard gaat met psychopatologische afwijkingen. O.a. wijst James er in zijn,,Varieties of religeous experience" op, dat zoowel onder de katholieke heiligen als onder de hervormers (herinner ik mij wel dan noemt hij o.a. Luther en John Knox) veel personen voorkomen die verschijnselen vertoonen, die men gewoonlijk als van epileptischen of hysterischen aard beschouwt. Wij kunnen dit rustig constateeren zonder ons te bekommeren over het feit, dat Jan Rap meent dit te moeten weergeven door te verklaren dat genie een vorm van waanzin en godsdienst niets anders dan hysterie is. En gesteld nu dat dit veelvuldig samengaan bestaat, dan zullen dezelfde erffactoren die eensdeels gevaar opleveren voor de geboorte van een bewoner van krankzinnigengesticht

of gevangenis anderdeels meer dan gemiddelde kans geven op de geboorte van een van de hoogst bezielde voorgangers der menschheid. Deze laatsten kunnen wij niet missen en voor de geboorte ervan mogen wij wel een aantal psychopaten en boeven op den koop toe nemen.

En zoo kom ik in nog hooger mate dan dr. van Herwerden tot de conclusie (pag. 401), dat de eugenetiek tot welke praktische toepassingen zij eventueel in de toekomst moge geraken voorloopig een studievak blijve.

V. D. W.

A. W. Byvanck, Les principaux manuscrits à peintures de la Bibliothèque royale des Pays-Bas et du Musée Meermanno-Westreenianum à la Haye. Pour les membres de la Société française de reproductions de manuscrits à peintures. Paris, 1924.

Deze uitgave verdient om tal van redenen hier onder de aandacht gebracht te worden. Een ervan is, dat zij een opmerkelijk deel van het levenswerk van W. G. C. Byvanck belichaamt. De wensch, om de beide verzamelingen van miniatuurhandschriften, aan zijn zorgen toevertrouwd en door hem aanzienlijk vermeerderd, naar behooren beschreven te zien, heeft den voormaligen directeur der Koninklijke Bibliotheek en van het Museum Meermanno-Westreenianum langen tijd bezig gehouden. Eerst nu ziet zulk een beschrijving het licht, niet onder vaderlandsche auspiciën. Er zijn weinig dingen, die zoo van wisselvalligheid spreken als de geschiedenis van boekerijen en boeken. Wisselvalligheid is niet altijd tevens toevalligheid; soms ontwaart men in de lotgevallen van een exemplaar of collectie lange draden, die het ver uiteen gelegene toch historisch verbinden. Uit de verzameling van Philips van Cleef, dat wil zeggen uit de onmiddellijke omgeving van het Bourgondische hof, komt een aantal verluchte handschriften in 1531 aan de Nassau's. De boekerij van het Oranjehuis, aan den koning van Pruisen ten deel gevallen uit de nalatenschap van Willem III, wordt in 1749 verkocht. Willem IV koopt er een deel van terug. Na 1815 staat koning Willem I zijn collecties aan den staat af. Een verzameling als deze heeft uit den aard der zaak geen innerlijken samenhang, wel een zekere gelijksoortigheid. Dat Fransch en Nederlandsch werk, en de 15e ceuw in het bijzonder, hier overwegen, is niet meer dan natuurlijk. Doch dat ook de kwaliteit zoo homogeen is, verraadt wel in de eerste plaats de groote zorg, waarmee de grondslagen der collectie zijn aangevuld. Uit een oogpunt van miniatuurkunst spant waarschijnlijk het getijboek van Philips den Goede de kroon.

De beschrijving der handschriften, van de hand van Dr. A. W. Byvanck, wordt opgeluisterd door 67 goede reproducties.

J. H.

Het Werk van Prosper Van Langendonck (voor het Van Langendonck Comité uitgegeven door de Mij. voor goede en goedkoope lectuur).

,,Vóór hem heeft niemand in Vlaanderen algemeener en onmiddellijker uitgesproken wat de wereld en de menschen in een gemoed kunnen achterlaten aan liefde en trots, aan smart en strijdlust, aan hoop en twijfel, aan bitterheid en ontgoocheling." Dat rechtvaardig oordeel stond te lezen in een klein manifest dat hier voor mij ligt: het is de oproep tot de hulde die in October 1920 zou gebracht worden aan Prosper Van Langendonck. Een maand nadien waren zijn vrienden verzameld in een sinistere straat achter Sint Jan's hospitaal te Brussel waaruit de Dichter naar zijn eindelijke rustplaats gedragen werd. Een paar jaren vóór den oorlog zweeg Van Langendonck; de zeldzaamheid van zijn eerste verzenbundel (1900), de schaarschte en de verspreiding van zijn geschriften droegen er toe bij om zijn gestalte iets of wat in de schaduw te stellen. Nu is het een daad van piëteit van het Van Langendonck Comité, onder leiding van Vermeylen, het Werk van den Dichter te hebben vereenigd in één bundel, met meer zorg uitgegeven dan het bundeltje van 1918 bezorgd buiten het toezicht van den Dichter, en die ons beter leert naderen tot een der heel groote dichters die wij bezeten hebben. Want dat is Van Langendonck geweest, een dichter van 't edelste ras die zijn bitter leven geschreven heeft in wonderschoone classieke gedichten. Niemand gaf minder om uiterlijke fraaiheden in de Kunst. Hij was vooral een denker, dien ik liefst zou vergelijken met Alfred de Vigny-een grondig pessimist. Zijn vroegste gedichten zijn reeds doortrokken van zijn zorg om de raadselen des levens. Zijn sombere natuur was gelijk het Kempenland waar hij graag dwaalde,,,niet zijn uiterlijke zoetheid en zijn diepen zielebrand". Op den dorpel der jeugd sprak hij van,,de hel van d'aardschen nacht".... Men herleze zijn gedichten tot de jaren '90: niets dan twijfel soms vertwijfeling, spijt om de zich wegspoedende jeugd, en een angst die doet denken aan Pascal. Dan een pooze. Eenige milde verzen spreken van berusting, vertrouwen, moed. Zij dagteekenen uit de dagen van Van Nu en Straks. De omgang met eenige vrienden, die de Vlaamsche letteren op breeder banen gingen voeren, de collectieve geestdrift die hen bezielde, kunnen niet vreemd geweest zijn aan een meer evenwichtige stemming. Het is de tijd van Schepping, de Strijd,de Gouden Vloot, de Torens, Naar Linkebeek. In latere jaren spietste slechts nu en dan de zon door de duisternis die zich rond den lijdenden mensch verdikte. Zoo is de Herinnering aan een Wandeling van Verrewinkel naar Ukkel gelijk sommige van die groote pantheistische landschappen van Rubens overgoten met late zon. Men noemt Van Langendonck dikwijls naast Gezelle. Maar de eenzaamheid van Van Langendonck was veel tragischer dan die van den grooten Eenzame. Men hoeft hem niet persoonlijk gekend te hebben om te weten dat hij het leven veel dieper gepeild heeft dan Gezelle. Gezelle werd gekweld door anderen, maar het koninkrijk Gods was in hem. Van Langendonck kende dieper leed en zijn verzen zijn de schoone sombere vruchten van zijn bittere ervaringen. De andere heeft niet gestruikeld, heeft niet in duisternis getast, geen verval gekend en geen vertwijfeling, maar ook niet de dankbare blijheid van de hergeboorte en de mildheid van den dag voor wie treedt uit,,d'aardschen nacht".

[ocr errors]

Toch was Van Langendonck geen weekeling. Hij was een strijder. Het gevoelen van zijn menschelijke zwakheden bracht hem in opstand; spijt

om zijn falingen deed hem ópleven en zijn verbitterd verzet sloeg uit in toornige verzen. Veel diep leed vermocht zijn veerkracht niet te verslappen. Gedichten zooals Stijgend langsheen Sinte Goedelekerk, En verre tochten gaan, zijn de opstand van een mannelijke ziel,,worstelend tegen God en Lot", en die behooren tot de diepste (ook de vormelijk-gaafste) die een eeuw literatuur heeft voortgebracht. Den strijdlustigen Van Langendonck leeren wij best kennen in zijn prozaschriften, waar ook de beste exempelen bewaard zijn van zijn heldere critische redeneeringen en zijn historisch inzicht. Hij was 26 jaar toen hij een letterstrijd neen een beginselstrijd tusschen Max Rooses en Pol de Mont beslechtte met zijn opstel De Vlaamsche Parnassus. Hij was niet bloo om zijn overtuiging te verdedigen zelfs tegen den vijftigjarigen Max Rooses (wel eens lichtzinnig de Vlaamsche Sainte-Beuve genoemd). Om dit met geluk te doen was er meer noodig dan stoutheid: ook wetenschap en vooral een diepe intentle van de kunst die nimmer door geleerdheid vervangen wordt. En hij deed het op een gepasten, overtuigenden toon die niets had van pamphletaire driestheid. Die studie en zijn latere Open Brief aan Rooses zijn zelfs veel meer dan toevallige en tijdelijke polemiek. In de Vlaamsche literatuur der vijftig laatste jaren zijn zij een synthese van den nieuwen geest tegenover verbleekte traditie, meer nog: buiten en boven hun contingente aanleiding, zijn zij manifesten voor den groei en het levensrecht van jonge idealen, bladzijden van even diepe dracht als de sterkste strijdschriften op de keerpunten der kunstgeschiedenis. Een jaar nadien werd Van Nu en Straks gesticht, waarvan Van Langendonck een der leiders was; en wat de ouderen niet vermocht hadden werd door eenige jongeren verwezenlijkt: zij schakelden zich weer vast aan de ware traditie der echte Vlaamsche kunst, die van Gezelle, Verriest, Rodenbach. Ik weersta niet aan de lust om hier een kostelijk woord van Van Langendonck te herinneren. In het verslag van den zooveelsten Driejaarlijkschen prijskamp van Letterkunde was door den verslaggever Dr. de Vreese voorzichtig gesproken van ,,de eischen waaraan een stuk moet voldoen om bekroond te worden". Toen kreeg Van Langendonck hem te pakken en, zich in gedachten wendend tot den Minister, schreef hij, de juryleden bedoelend: „Denk nu eens na, wat nog nooit voor goed werd uitgedrukt, welke eischen in het vak gesteld werden, - zij weten het, Mijnheer de Minister, en zij willen het ons niet zeggen." Doodelijke treffer! Talleyrand of Rivarol zouden hem niet verbeterd hebben. Het was een zet van Van Langendonck in het eeuwige geding van de levende kunst contra de Academie. Was dat de taal van een droomer of van een man van de daad? Wie nu die bladzijden herleest zal den indruk hebben dat hij menigmaal in zijn proza de groote kunstvragen van alle tijden beroerd heeft met een hoogheid van geest die des te meer zijn zuinigheid op gebied van critisch proza doet betreuren. Eenige te zeldzame studies, De Herleving der Vlaamsche poezie, de Inleiding tot Herckenrath's Vlaamsche Oogst, zijn blijvende vergezichten over den geest en de ontwikkeling onzer letteren in de 19e eeuw. Moge het met veel zorg uitgegeven Werk van Van Langendonck ook aan de jongere geslachten leeren beseffen wat wij met den te vroeg verdwenen schrijver verloren hebben: een geniaal dichter, een moedig polemist, een Vlaming met zeldzaam diepe levensopvatting.

A. CORNETTE.

« AnteriorContinuar »