Imagens das páginas
PDF
ePub

WILHELM BUSCH EN CHRISTIAN MORGENSTERN

III.

Wij hebben er vroeger al eens op gewezen, dat de 19e eeuw in het algemeen tegenover de grap een vijandige houding aanneemt; de geest van dien tijd heeft zich in het komische nooit ten volle kunnen ontplooien. Dit is een van de redenen, waarom de invloed van de grap op de kunstvormen in die periode betrekkelijk gering geweest is maar het is ook een van de redenen, waarom buiten de kunstvormen, de grap als actueele eenvoudige vorm een vroolijk en onafhankelijk bestaan had. Zij kende alle voordeelen en nadeelen van het vogelvrij zijn. Hielden zich groote gedachten niet met haar bezig, kleine gedachten konden te ongestoorder met haar stoeien. Waar haar de toegang tot deftige boeken en bibliotheken ontzegd was, stelde zij zich tevreden met vliegende blaadjes in herbergen of kapperswinkels. Was zij geen oorzaak, dat een Gargantua, een Malade imaginaire, een Tristram Shandy tot stand kwam, zij schiep een Punch en een Kladderadatsch. Zoo bleef zij klein in kaliber, maar zij bestreek met dat kleine kaliber een breed veld.

Dezelfde houding als tegenover de grap neemt die tijd tegenover de letterkundige vertegenwoordigers van het komische aan. Grappenmaker is alles behalve een eeretitel. Waar tallooze onbevoegden het woord,,dichter" met gouden letters op hun geestelijk visitekaartje zetten, wagen het slechts weinigen zich humorist te noemen. Integendeel, men protesteert tegen die benaming: humorist is histrio, komiek is iemand, die in een tingeltangel malle liedjes zingt.

Niet altijd en overal is die afkeer even sterk geweest, maar over het geheel moeten wij er mee rekenen.

Busch noch Morgenstern is op de gedachte gekomen tegen die opvatting storm te loopen. Hoe zeer verschillend van karakter, zij staan beiden tegenover die afwijzende houding met een zekere gelatenheid. Busch voelt dat ook hij vogelvrij is, hij glimlacht er over, hij wordt er niet door belemmerd, maar zijn gevoel van eenzaamheid wordt er door vergroot. Morgenstern daarentegen is het in den grond van zijn wezen met die houding eens, en komt daardoor - wij zeiden het reeds tot een zekere onderschatting van zijn komische kracht, van zijn eigenlijk talent; hij is zooals zoo veel van zijn tijdgenooten min of meer comicus tegen wil en dank.

[ocr errors]

In die algemeene en persoonlijke verhouding van een tijd tot het komische ligt een van de redenen, waarom ons het formaat van Busch en Morgenstern geringer schijnt dan dat van humoristen uit andere tijdperken waarom het misschien inderdaad geringer is. Dit kan er ons echter geenszins van terughouden, na te gaan in hoeverre ieder op zijn manier een aanval gedaan heeft op een wereld, waarin hetgeen zij zochten slechts een schamel en ondergeschikt bestaan had. Op een wereld! Want hier komen wij aan het vervolg van wat wij zoo straks zeiden.

Ontbindt de grap als eenvoudige vorm telkens iets bijzonders en afzonderlijks, zoo ontbindt het komische als kunst en het opus van een humorist het samenstel van een kosmos, van een geheel, dat naar een beginsel geordend is. Alweer ontbindt die kunst het vanuit een kern van ontbinding, die in dit samenstel reeds aanwezig was; alweer ontbindt zij het op een wijze, dat de uitkomst stellig en bondig is.

Liever dan dus nauwkeurig en in onderdeelen na te gaan, hoe Busch of Morgenstern te werk ging, zouden wij er op willen wijzen, waartegen elk van beiden in hun tijd en beschaving zijn werk gericht heeft, en wat daarin door hen ontbonden wordt. Laten wij, om misverstand te voorkomen, er nog eens op wijzen, dat wij hen ook hier niet zoo zeer als personen opvatten dan wel als exponenten van iets, wat geschiedt. In hoeverre zij een wereld ontbinden, in hoeverre die wereld of dat wereldje in hen zich zelf ontbindt, is een

vraag die wij hier ontduiken, daar het gemakkelijker is, hetgeen geschiedt, en hoe dat geschiedt, te begrijpen en te doen zien, wanneer wij het als persoonlijke handeling voorstellen.

Wij herkenden in Busch drie eigenschappen: zijn diepe belangstelling voor den constructieven bouw der dingen, zijn innige verhouding tot natuur en werkelijkheid, zijn kennis en begrip van de taal. Driemaal poogde hij die eigenschappen in dienst van een loopbaan te stellen, ze door een beroep te verwerkelijken, eerst op het polytechnicum, daarna als schilder, toen als dichter. Driemaal is dit in zekeren zin mislukt. Maar bij de derde maal was hij op weg naar iets nieuws. Hij had begrepen, dat hij op de een of andere wijze die gaven met elkaar in verband moest brengen, maar hij begreep tevens, dat hij, om dit te kunnen doen, hen niet meer in dienst van iets mocht stellen, maar ze als het ware moest richten tegen de dingen, waarop zij betrekking hadden.

Vandaar die eigenaardige kunst, de taal voortdurend door de teekening en de teekening door de taal aan te vullen, dat praegnante over en weer tusschen twee wijzen van uitdrukking, dat door Fritz Winther in een van de weinige goede opstellen, die over hem werden geschreven (W. Busch als Dichter, Künstler, Psychologe und Philosoph. University of California Publications 1910) voortreffelijk werd gedemonstreerd.

Vandaar echter ook dat vermogen alles onderstboven te keeren, en wat hij vast voegt, tevens op losse schroeven te zetten, dat onbegrensde vermogen alles wat hij bouwt te saboteeren, maar uit wat hij vernietigt, weer iets voor den dag te halen.

Wij zien het aan zijn composities. Zij zijn zoo hecht en zoo eenvoudig als die van groote meesters. Het is niet overdreven wanneer wij, wat de composities betreft, een aantal van zijn tafereelen met grieksche vazen vergelijken. Hij gaat te werk naar primitieve en mathematische maar eeuwige grondslagen, hij kent de driehoekscompositie, beheerscht zwaartepunt en verdeeling van het vlak, handhaaft de frontaalfiguur en het zuivere profiel. Maar juist dit alles ontbindt de wonderlijke zaken, die hij volgens die wetten afbeeldt, en op zijn beurt

wordt dit alles door die zaken ontbonden. Ten overvloede: het ontbindt de genrecompositie, die in zijn tijd in den smaak viel.

Wij hooren het in zijn taal. Beter dan een van zijn tijdgenooten kent hij de waarde van klank en metrum. Maar ook hier neemt kennis en kunnen zich zelf tot mikpunt en schiet zonder genade raak. Wilden wij hier citeeren, wij zouden wel aan den gang kunnen blijven.

Max en Moritz zijn een paar stoute jongens. Daar twijfelt geen mensch aan, en het wordt ten slotte ook daardoor bewezen, dat zij, na in den molen te zijn gemalen, door de ganzen worden opgegeten. Dat is geen concessie aan de gangbare moraal; zelfs uit dit kinderboek spreekt Busch' overtuiging: boontje komt om zijn loontje. Maar dat neemt niet weg, dat hier en overal de burgerij, die onder de kwâjongensstreken van het tweetal te lijden heeft er slechter afkomt dan de jongens zelf. Niet alleen dat de weduwe Bolte haar kippen kwijt raakt en een onschuldige hond hiervoor een pak slaag krijgt, dat kleermaker Böck een koud bad en pijn in zijn buik, oom Fritz een kwade nacht, meester Lämpel een verschroeiden neus hebben — maar zij kunnen bij al die narigheid niet eens op het medelijden van den lezer rekenen, laat staan op dat van den schrijver. Het zijn niet enkel Max en Moritz, die die kleine, ietwat verkreukelde en verpieterde, maar toch in den grond goedaardige en onschadelijke luitjes het leven zuur maken maar het is Busch, die hen in hun burgerlijke armzaligheid te koop zet. Het is Busch, die zooals uit Pater Filucius blijkt van het socialisme niets wil weten, maar die feller tegen een zeker soort bourgeoisie te velde trekt dan alle,,Genossen". En nu wij toch van Pater Filucius spreken: het is alweer dezelfde Busch, die, wanneer het er op aan komt, hier iets tegenover te zetten, naar alle kanten te kort schiet. Want wij kunnen het er over eens zijn, dat in laatstgenoemd boekje zoowel Gottlieb Michael en nichtje Angelica, die het goede in Duitschland moeten voorstellen, als Hiebel, Fibel en Bullerstiebel, die volgens den bijgevoegden,,Schlüssel": ,,Deutschlands Wehrstand, Lehrstand und Nährstand" representeeren, tot het allerslechtste behooren, wat Busch als schrijver en teekenaar gepresteerd

-

heeft, en dat wij in hen wat elders in het opus van Busch zelden te bespeuren is een wansmakelijk mengsel van flinkheid en impotentie voor ons hebben. Athanasius contra mundum; Busch is sterk, wanneer hij zich alleen tegenover alles voelt ook tegenover dat wat hij schept.

Die fromme Helene - alweer een meisje, dat kattenkwaad uithaalt, alweer weinig goeds van de slachtoffers. Oom en Tante Nolte zijn niet enkel duf burgerlijk, zij zijn een haartje erger, zij zijn gluiperig en farizeesch. Het is geen kinderboek; alles loopt hier veel slechter af. Uit een wild, zinnelijk meisje groeit een vrouwtje, dat een rijken, groven man trouwt en hem met haar vromen neef Franz bedriegt, dan een weelderige weduwe, die de kat mishandelt, daarna een devote zus, die, wanneer zij te diep in het fleschje gekeken heeft, de lamp omgooit, eindelijk de hel.... Alles te zamen een satire, waarin het zwaartepunt zoozeer naar de spot overhelt, dat de scherts vaak moeite heeft zich staande te houden. Maar alles te zamen in het literaire een aanval op een zeker soort van zoetsappig moreele levensbeschrijvingen. Voor het overige een aanval op een klasse.

Na dat eerste stormloopen op bepaalde dingen schijnt in de volgende periode zedeschildering haast gematigd. Knopp de vrijgezel, die na een tournee bij zijn vrienden, waarbij hem alles, wat in het huwelijk en bij den kinderzegen aan onverkwikkelijks kan voorkomen ad oculos en ad hominem gedemonstreerd wordt, thuis komt en met zijn dienstmeisje trouwt; de heer en mevrouw Knopp, die de peripetieën van het echtelijk blijspel en het echtelijk treurspel nu zelf doormaken, maar het ten slotte wel kunnen vinden; Julchen, de spruit van dat paar, met haar aantrekkelijkheden en gebreken, maar die ook alweer op het laatst een man krijgt

die trilogie ziet er goedmoediger en minder wrang uit. Soms schijnt het zelfs onschuldig. Maar met die argeloosheid heeft Busch het achter de mouw. Om te beseffen, wat hier ontbonden wordt, hoeft men slechts aan het vaag en gesuikerd idealisme te denken, dat in woorden als ,,deutsche Häuslichkeit" of,,Gemütlichkeit" klinkt, of aan oude oleographieën en prenten in tijdschriften, die ,,Mutterfreude", ,,Elternglück", Der erste Schritt" of iets dergelijks heetten. Het is

« AnteriorContinuar »