Imagens das páginas
PDF
ePub

Indien wij alles overdenken wat hier is uiteengezet omtrent de omstandigheden, waaronder het Tractaat is tot stand gekomen, en de voor Nederland nadeelige bepalingen die daarvan het gevolg zijn geweest, kan onze slotsom niet anders luiden dan:

Door de aanneming van het Tractaat zou Nederland's aanzien een gevoeligen slag krijgen. In weerwil van mogelijke uiterlijke loftuitingen van de zijde dergenen, die hunne voorloopige aspiraties vervuld zien, als eerste etappe op een veel verder gaanden weg, alsmede van de zijde dergenen, die op onze kosten van onmiddellijke diplomatieke moeilijkheden zijn ontheven, zou in de kabinetten der diplomatie van de gebleken vatbaarheid voor intimidatie bij ons volk, nota worden genomen, waardoor voor Nederland een terugkeer op den weg van zelfbewustheid uiterst moeilijk zou zijn geworden.

Het Belgische volk moet leeren inzien, dat het Nederlandsche volk niets liever begeert dan een op gezonden grondslag gevestigde samenwerking tusschen beide landen. Maar het moet begrijpen, dat de vurige begeerte tot toenadering waarvan Vandervelde onlangs gewaagde, niet voor vervulling vatbaar is indien de herziening van de,,Grondwet van 1839", die de basis vormt van de onderlinge verhouding der beide volken, zou geschieden op de wijze als in het Tractaat van 3 April 1925 is aangegeven. En mocht het dit niet inzien dan mag dit voor het Nederlandsche volk toch allerminst eene aanleiding zijn om zijn vitale belangen aan zulk eene onredelijkheid op te offeren.

Men heeft ook in Nederland den mond vol over den,,geest van Locarno", die getuigt van de veldwinnende vredesidee. Maar boven Locarno staat Genève. De Volkenbond moge nog geenszins beantwoorden aan het vredesideaal dat bij zijne stichting was in het oog gevat, als eene nulliteit mag hij toch niet worden beschouwd. En dit zou het geval zijn indien men onderstelde, dat hij, na de verwerping door onze volksvertegenwoordiging van een Tractaat waaronder door Nederland een vi coactus zou dienen te worden gesteld, zou dulden dat het Nederlandsch-Belgische probleem anders dan op vreedzame wijze zou worden opgelost.

Welke bezwaren overigens aan eene rechtvaardige oplossing van dit probleem verbonden worden geacht, het Nederlandsche volk zij er van overtuigd, dat eene verwerping van zulk een Tractaat het aanzien van ons land zal verheffen, ook in de oogen van hen, die de vervulling hunner, buitensporige, aspiraties door de verwerping zullen zien verijdeld.

Fais ce que dois, advienne que pourra.

H. L. VAN Oordt.

1) Om den lezer te doen zien, dat de door mij aangegeven stellingen, inderdaad in de Memorie van Antwoord voorkomen, worden hieronder de passages uit die memorie wedergegeven, waarin die stellingen zijn vervat : I.,,De leden, die aan hunne teleurstelling uitdrukking geven, zien, naar het voorkomt, voorbij, dat het bij de onderhandelingen niet ging om een willekeurig do-ut-des-contract, ter hand genomen door België en Nederland tot regeling over en weer van wederzijdsche belangen, en waarvan de inhoud inderdaad naar de onderlinge verhouding der wederzijdsche praestaties zou mogen worden afgemeten, maar om een concreet, in zich zelf bepaald, internationaal vraagstuk, het probleem van België, dat in 1839 in een drietal verdragen internationaal geregeld was, van welke de herziening na afloop van den oorlog aan de orde werd gesteld." (bldz. 1). „Terwijl toch in de politieke quaestie Nederland geen verplichtingen had en vrijstond, waren in de verdragen van 1839, in verband met de omstandigheid, dat de verbindingen van België met de zee, met den Rijn en met het Duitsche achterland over Nederlandsch gebied zouden loopen, speciale voorzieningen getroffen in het economisch belang van België, welke samenwerking tusschen de beide landen onderstelden en waaraan België zekere rechten kon ontleenen". (bldz. 3). II. De M. v. A. wijst er op, dat overwegingen nopens de staatkundige veiligheid van België en den algemeenen vrede er toe leidden, dat België wijziging in de gebiedsindeeling tusschen beide landen begeerde. Doch zij voegt daaraan toe:,,gelijk bekend (werd) dezerzijds iedere territoriale oplossing ten koste van Nederland nadrukkelijk afgewezen." Tevens wijst de M. v. A. op de omstandigheid, dat Nederland evenmin wilde treden in,,deelneming aan oplossingen der veiligheidsquaestie, waardoor Nederland militair gebonden zou worden." En dan laat zij volgen: „,Het negatieve standpunt, dat door Nederland, met eerbiediging van de bezorgdheid van België voor zijn politieke belangen en van de opvatting der Mogendheden nopens de eischen van den algemeenen vrede met betrekking tot het Belgisch statuut werd ingenomen en vastgehouden, droeg er natuurlijk niet toe bij de positie in het geding gemakkelijker te maken.... Bij het opmaken van de balans en bij de beoordeeling van de uitkomst van de onderhandelingen zal evenwel dit resultaat niet buiten beschouwing mogen worden gelaten... Intusschen lag het voor de hand, dat, waar ter conferentie op het hoofdpunt medewerking moest worden

geweigerd, het in de gegeven omstandigheden geen verstandige politiek noch in het algemeen, noch met het oog op de verhouding tot België zou zijn geweest, wanneer Nederland zich in principe onwillig had betoond tot welwillend onderzoek van en overleg over de economische desiderata, die aan de orde werden gesteld, en ook tot die punten zijn negatieve houding had uitgestrekt". (bldz. 2 en 3).

III.,,Het zou met de consequentie en de betrouwbaarheid, die de Nederlandsche internationale politiek kenmerken en die in de na-oorlogjaren aan de verheffing van het aanzien van ons land ten goede zijn gekomen, niet hebben gestrookt, wanneer wij van houding waren veranderd op het oogenblik, dat aan het geding eindelijk een einde scheen te komen." (bldz. 7).

*) De Louter,,Het Stellig Volkenrecht” I, bldz. 435.

3) Er wordt alleen gebaggerd boven Terneuzen. Mocht te eeniger tijd ook beneden Terneuzen moeten worden gebaggerd, dan zou de verdeeling der kosten dáárvoor over Nederland en België dienen te geschieden in verhouding van de tonnenmaat der zeeschepen, die naar en van Terneuzen

en van die der zeeschepen die naar en van Antwerpen en Gent varen. *) De voor België zeer voordeelige afkoop van den Scheldetol in 1863 heeft met deze kwestie niets uit te staan, aangezien de Scheldetol slechts een onderdeel vormde van de voor België op zich zelf reeds uiterst gunstige financiëele eindregeling (1839, 1842) van de verdeeling der gezamenlijke schuld. Dit karakter van den Scheldetol en de omstandigheid, dat hij niets te maken had met de vrije handelsvaart, op de Schelde, is overigens in 1839 door de Mogenheden uitdrukkelijk erkend.

5) In het telkens als dit noodig is tot Nederland gerichte verzoek, ligt tenminste nog de erkenning van de Nederlandsche souvereiniteit opgesloten. Overigens werd in gevallen, die door België van spoedeischenden aard werden geacht, door den Nederlandschen Waterstaat eene voorloopige vergunning verleend. Er ware gemakkelijk eene clausule op te maken, die (hoe onnoodig ook, zooals de ervaring leert) bij bestendiging van het bestaande regime eene liberale toepassing daarvan door Nederland verzekert.

*) De M. v. A. stelt f 0.25 per M3. en dus het maximum door Nederland te betalen in 20 jaar op ƒ 33 millioen (ruim f 187.000.- per jaar). Maar het is geenszins buitengesloten, dat de Commissie van Beheer zal vorderen, (met het oog op de zeer hooge eischen, gesteld aan de verbetering van het vaarwater), dat de baggerspecie niet langer (zooals in de laatste jaren door België is gedaan) in diepe zijgeulen wordt gestort. Dan moet de baggerspecie of naar de z.g. loswallen worden vervoerd of geheel naar buiten worden gebracht. En dáárdoor zullen de kosten per M3. aanzienlijk hooger worden dan f 0.25. België heeft veel uitgebaggerd zand naar Antwerpen vervoerd voor ophooging van terreinen. Als het dit in de toekomst kan gebruiken, zal het Nederland wellicht ,,aanbieden❞ het gebaggerde zand naar Antwerpen te brengen tegen vergoeding van de meerdere kosten die dit voor ons medebrengt. Vergt de Commissie van Beheer, dat de baggerspecies wordt weggevoerd, dan kon dit meerdere weleens negatief zijn. In elk geval zou België zoodoende op zeer voordeelige wijze aan zand komen voor de gewenschte terreinophooging, en wel van zand door ons en op onze kosten geheel ten voordeele van België uitgebaggerd.

De som van f 100.000 per jaar, die in de M. v. A. (bldz. 8) voor bagger1926 IV

10

werken wordt genoemd (met een slag om den arm!), zal dus vermoedelijk belangrijk worden overschreden. In elk geval verplicht Nederland zich voor veel meer; de mogelijkheid, dat het dubbele zal worden overschreden, is blijkens het voorafgaande geenszins buitengesloten.

Hierbij moet nog worden bedacht, dat de financieële eindregeling in 1839 voor België zeer gunstig was. Na zich in 1831 te hebben verbonden als aandeel in de gezamenlijke schuld jaarlijks 8,4 mill. gld. aan Nederland te zullen betalen, wilde het in 1839 zich tot niet meer verplichten dan 5 mill. gld. 's jaars onder kwijtschelding van de onbetaalde jaarl. bijdragen. (minstens 50 mill. gld. zonder de intresten!) Daarenboven wilde België afschaffing van den Scheldetol, doch de mogendheden achtten dit ,,desideratum" niet voor inwilliging vatbaar, omdat de tol een onderdeel vormde van de voor België zeer gunstig financiëele eindregeling. In 1863 werd die tol door België op zeer voordeeligen grondslag afgekocht. (Guillaume berekent, dat, ware hij niet afgekocht, België reeds in de jaren 1863-1890 gemiddeld 3 mill. gld. per jaar zou hebben moeten betalen, inplaats van + 1⁄2 mill per jaar, nl. de rente van 13 mill. gld.). Van deze aanzienlijke vermindering der geldelijke verplichtingen tegenover Nederland, die door België in 1831 waren aanvaard, wordt thans door België begrijpelijkerwijze geen gewag gemaakt, nu het tracht zooveel mogelijk financiëele verplichtingen aan Nederland op te leggen voor werken of werkzaamheden die dienen om België te bevoordeelen, en die Nederland

zullen benadeelen.

7) Art. II, 4e al.; Art. IV par. 8; id. par. 12; id. par. 17; Art VI par. 5; id. par. 6; Art. VII par 1; id. par. 3; id. par. 5.

8) In zijne Mémoires schetst Poincaré (,,Au service de la France" I, pag. 231) de Fransch-Belgische betrekkingen als volgt:,,Depuis la guerre, la communauté de la souffrance a noué entre la Belgique et nous des liens indissolubles". Deze woorden getuigen ontegenzeggelijk van ridderlijkheid. Maar die ridderlijkheid welke het Fransche volk kenmerkt zal dit volk voor onze rechten een open oog doen hebben, zoodra het van het overdrevene der Belgische,,desiderata" zal zijn overtuigd.

9) Erkende de Minister hier niet zelf, dat de later door hem uit het Tractaat opgediepte problematieke of bijkomstige voordeelen voor Nederland zóó onbeduidend zijn, dat zij, in vergelijking met die welke aan België werden verleend, als een quantité négligeable moeten worden beschouwd?

10) Het is hiermede gesteld als met die,,ontijdige" overgaven van vestingen waarvan de krijgsgeschiedenis gewaagt, waarbij door den aanvaller eerbetoon werd aangeboden als lokaas voor een wankelmoedigen verdediger, welk eerbetoon echter de minachting niet kon uitroeien, die zijn gedrag alom moest wekken. Aan eerbetoon na de overgave moet alleen dan waarde worden gehecht als het inderdaad door den aanvaller als zoodanig is bedoeld.

11) Kortheidshalve blijven hier de,,concessies" betreffende bijkomstige zaken onbesproken.

BIBLIOGRAPHIE.

,,Earlham", door Percy Lubbock, uitg. Jonathan Cape, Londen.

Herfstig van sfeer is Percy Lubbock's boek. Onder het rustig licht der aandacht lijkt voorbij geluk niet vèr en nog bereikbaar, waar de kinderverrukkingen van weleer, blij en helder van gene verre zijde overklinken tot de stilte van het ingekeerd gemoed. Deze rijkdom van herinneringen aan het landgoed van zijn grootouders vormen geen afgerond verhaal, het hart gedenkt wat het lang geleden heeft liefgehad, in het groote oude huis onder het zwaar geboomte. Hetzelfde vredig licht waaronder gelukkige kinderoogen deze werkelijkheid voorheen ontwaarden, omgeeft ook het beeld dat herinnering zich nu schiep, doch het besef dat het hier opnieuw-doorleefde en innig-herdachte, onherroepelijk vóórbij is, kleurt de schaduwen om menschen en dingen toch voller en dieper.

[ocr errors]

Zoo Percy Lubbock schilder ware, dan zou hij zeker een sober en sterk portretschilder zijn en een zeer zuiver stillevenschilder bovendien, want zijn hart dat vrij van moedwil en opzet is, draagt hij dicht onder de oogen; zijn aanschouwen is aanvaarden, en nergens verscheurt hij · zelf vervuld of op zoek naar zich zelf de eigen sfeer die mensch en ding omgeeft. Hun zelfstandig-zijn laat hij onaangetast, zij worden daardoor ook nooit tot figuranten of tot requisieten van een literair bedrijf. Zijn liefde houdt afstand, en zij kent schroom. Dicht drukt hij het gelaat tegen den glaswand die de tijd tusschen het verleden en het heden schoof, maar alles wat zijn hart zocht, trekt achter die doorzichtige scheiding voorbij, en wordt nagestaard door oogen die in de aandacht hun diepste bevrediging vinden. Door de sobere schikking zijner woorden en de onoverdrevenheid zijner gevoelens ontstaan telkens innerlijke stilten, waar binnen de kinderlijke verwondering en de kinderlijke aandacht hand in hand, voor het wonder blijven staan dat zij argeloos ervaren en ontdekken.

De bouwstoffen voor een verhaal, zelfs voor een reeks verhalen liggen in deze herinneringen besloten, maar misschien dat ook hier de golvende halmen schooner zijn dan het gebakken brood.

Al vormen deze herinneringen zich niet tot verhaal, toch groepeeren zij zich om een middelpunt, want tot het lieflijk beeld der grootmoeder keeren telkens de gedachten terug, als bijen tot den korf, zoodra zij zwaar van honing zijn.

De grootmoeder bindt de geslachten van hen die het ruime grasveld voor het oude huis eenmaal bevolkten en het één voor één verlieten, met 1926 IV

10*

« AnteriorContinuar »