Imagens das páginas
PDF
ePub

De onderhandeling van het Britsche kabinet met de leren wordt, ondanks het telegram van de Valera aan den Paus, voortgezet. Voltooid kan zij onmogelijk worden eer Lloyd George naar Washington moet vertrekken; de moeilijkheden zijn daar te ernstig toe. Zij komen voort uit de omstandigheid dat het parlement van Belfast zijn gezag over de Ulstersche graafschappen met gemengde bevolking, Tyrone en Fermanagh, wil behouden, terwijl Zuid-Ierland de verdeeling dezer graafschappen eischt. Het oude geschil, dat reeds in 1914 voor alle pogingen tot definitieve oplossing van het lersche vraagstuk zoo gevaarlijk bleek. Het telegram van de Valera schijnt te toonen dat hij op het punt van de twee graafschappen niet zal wijken, en Ulster wil dit evenmin. De elementen in het Lagerhuis die de mislukking der pacificatie van Ierland aandurven en zouden willen bevorderen, beginnen roerig te worden; het is voor Lloyd George wel een zeer ongelegen oogenblik, om van huis te gaan. Evenzeer voor Briand, wien zoowel de oude, door den oorlog en het daaruit voortgekomen ,,nationale blok" van de regeering verstoken club der rue de Valois, als Tardieu en andere schildknapen van Clemenceau, lagen leggen. Waarom berust gij er ook in, voegde onlangs een Japansch publicist de Europeesche mogendheden toe, over Oost-Aziatische vraagstukken, die in de eerste plaats U en ons raken, maar waarover wij ons niet zouden vermeten U naar Tokio te dagen, te gaan onderhandelen in Amerika? Een vraag naar den bekenden weg! Amerika moge zich van de Europeesche vraagstukken hebben afgewend, het heeft dit slechts gedaan om met zooveel te meer kracht zich in die der Stille Zuidzee te kunnen laten gelden; en (in onderscheiding van Japan) heeft het, als schuldeischer, de Europeesche geallieerden in de hand.

Het beleeft thans, ondanks de failure van 1919, nogmaals een groot oogenblik. Zal het thans beter staatsmanskunst te zien geven dan die van Wilson te Versailles?

C.

GÉDÉON BUSKEN HUET

31 Mei 1860-10 Nov. 1921.

Ook zijn besten vriend kent men slecht, en de beste vrienden van Gideon Busken Huet weten niet alles, wat bij hem omging. Toch durft de vriend, die hier spreekt, vermoeden, dat deze eenzame geleerde een gelukkig leven heeft gehad. Wat het lot hem onthield, hij scheen er niet om te treuren, en het vele hem gegund, hij genoot er van met een nimmer rustenden ijver om dat genot te vangen.

Hij was misdeeld van lijf; een zwaar gebrek aan den voet en een uiterst fijn gestel hield hem buiten het roerige jongensverkeer, en al vroeg leerde hij het om zijn levendigheid want die had hij - aan eigen spel en werk te besteden. Een kasplantje was hij als kind, en de bezorgde ouders konden. hem enkel als een kasplant opvoeden, met hun eigen gezelschap tot voornaamsten omgang en vermijding van jonge en gezonde en ruwe kameraads. Een fijn en broos lijf is het zijne altijd gebleven, en moeilijk is aan te nemen, dat hij nooit zijn bittere buien had, maar overheerschend leed had hij er niet van, naar het scheen, want hij toonde zich steeds blijmoedig. En dan: fijn en broos en gebrekkig als hij was, ziekten had hij weinig; den winter vooral achtte hij zijn vijand, en de voetkwaal werd eerst in de laatste jaren een bron van ongemak, en in den laatsten zomer, helaas, een bron van veel lijden, en zeker wel nu de oorzaak van den dood: toch leefde hij nog een jaar langer dan de krachtige vader.

Wat het lot hem wel voor goeds gaf - allereerst ouders, 1921 IV.

25

behoorende tot de allerbesten van hun tijd in rijkdom van geest, en met zeer veel meer liefde dan de buitenwereld bij den scherpen kriticus vermoedde. En het beste deel dier liefde omving het eenige kind, dat als door een wonder niet terstond na de geboorte gestorven, door een reeks van wonderen scheen te moeten blijven leven; het was hun hart, dat steeds die wonderen schiep.

Allereerst de liefde der ouders; dan: den aanleg om naar hùn ongemeene geestesgaven een zeer voorname ontwikkeling deelachtig te worden, en weder hùn zorg, dat die aanleg zijn doel vond. Maar weinig van het beste beschavingsleven bleef den zoon vreemd. Muziek bestond niet voor hem; om natuurwetenschap dacht hij weinig; maar de boomen, de bloemen en de zuivere zon; geschiedenis en wijsbegeerte, poëzie en beeldende kunsten, van oude, nieuwe en middeltijden, theater, tentoonstelling en museum, en vooral niet te vergeten, de wereldpolitiek van den dag, zij grepen en grepen hem altijd wéér, en hij zwelgde er in met nimmer verflauwde belangstelling.

Hij was de altijd wakkere beschouwer van de beschaving aller eeuwen en de staatkunde zijner dagen, en vond in dat beschouwen volkomen bevrediging. Omgang zocht hij niet veel, schoon hij, eenmaal in gezelschap, de echte Fransche prater scheen, verzot op gesprek en zeer druk van woord, met doorloopend levendige en belangwekkende mededeeling over wat hij gezien en gelezen had. Maar niettemin, veel omgang zocht hij niet; boek en krant waren hem meestal genoeg, en met boek en krant praatte hij: zoodra hij een boek of een krant in handen kreeg, vergat hij zijn omgeving en het was de moeite waard om hem te zien lezen, met lachjes van spot en instemming, met schudden van ja en neen, met geluidjes zelfs van instemming of afkeuring. Boek en krant waren zijn gezelschap, en een gezelschap dat hem nooit verveelde: dat dankte hij mede aan zijn ouders.

En nog iets schonken zij hem. Zelven hoog en verfijnd in manieren, gaven zij hun zoon de fraaiste wellevendheid, eerlijk en weldoend sieraad van een zacht gemoed. Die hem kenden, weten het: men kon geen mensch ontmoeten van beter manieren; zoo bescheiden, beminlijk, beleefd en hulpvaardig als hij was, zijn er niet velen: niemand heeft hij ooit

gekwetst, en men zou het wel laten hèm te kwetsen. Ook daarvoor mocht hij zijn ouders mede danken, en zoo inderdaad dat paar door liefdevol begrip van hun òverfijnen zoon hem dat aanbracht, wat hem, den zwakke en teere, mèt die zwakte geschikt kon maken voor een arbeidzaam en in den arbeid gelukkig leven, gesteund door de kunst om zich vrienden te winnen, dan voorzeker werd zelden een zoon zóó goed opgevoed, als Gideon Busken Huet door Conrad en Anna.

Als jongeling reeds werd hij Franschman, maar zijn geboorteland vergat hij nooit. Niet enkel bleef hij de taal van Holland vlug en helder schrijven en spreken; niet enkel deelde hij veel van zijn kennis hier en in Indië mede, met tijdschriftstukken en politieke overzichten, maar hij schonk ons samen met zijn moeder uitgaven ons dierbaar, de Brieven van zijn vader, de Brieven van Potgieter. Dat en veel anders schonk hij aan zijn land, en de gezagswereld eerde hem met ridderorde en doctoraat; erkentelijk nam hij ze aan, die bewijzen van waardeering, schoon niet zonder eenigen bitteren weemoed, dat Holland hèm schonk, wat het aan den geweldigen vader onthield. Maar Holland eerde dan den zoon en hij kreeg wat hem toekwam van een land, dat hij liefhad, waaraan hij diensten bewees, en dat zijn geboorteland was.

Zijn verdiensten als man van wetenschap moet een ander schetsen. Maar voor velen in den lande was hij de man, die den naam Busken Huet hoog hield, en zoozeer, dat zij zullen gevoelen of de groote Conrad thans ten tweede male stierf: het is goed, dit gevoel; de ouders en de zoon behooren in onze herinnering even innig bijeen te blijven als zij het in hun leven waren.

Vele Hollanders zullen zoo gevoelen; maar zij, die zijn vriend mochten zijn, een vriend hoopt hier, dat zij in hun verdriet eenigen troost vinden in de gedachte, dat deze eenzame zwakke zich bemind wist te maken, en een leven van veel geluk heeft gehad.

CH. M. VAN DEVENTER.

HET ONTWAKEN.

DERDE HOOFDSTUK.

I.

't Was gedaan met zon en warmte. 't Schoone weder keerde niet, de luchten bleven gesloten. Thiss zag het, en hij begreep het. De zomer was geworden een nietig dood lichaam, 't welk geworpen ligt op een weg de wind kwam en blies het in 't meer, de wateren spoelden 't weg, en zie! het land was leeg en vochtig. 't Was herfst.

Thiss nam het ter harte. Gelijk hij den zomer had liefgehad om 't geen van 't wezen des zomers deel is, zoo wendde hij zich van het voorbije naar den komenden herfst. Een nieuwe tijd kwam voor en zijn wezen was open om de toekomstige dingen te hooren.

't Was herfst. 't Regende; al dagen. De steenen bleven niet meer droog, de wegen waren niet meer wit. De drooge landen, rondom, werden gezet tot watertochten, 't water, in witte eilanden, stond blinkend op de velden. 't Verschiet was verhuld in dichte grijze nevels, de horizon bleef durend verdoezeld. 't Water steeg, in slooten en vaarten. 't Stond hoog voor den molen, en trad op den rand van 't erf. En de wind was souverein! Hij had woning in de toppen der schuddende boomen, en blies de velden kaal en schoon. Met eene vaart stoof hij aan over de groote open vlakten, en maakte een groot gedruisch in de holle ledige luchten.

De herfst was gekomen tot het immer gelijke teeken.

« AnteriorContinuar »