Imagens das páginas
PDF
ePub

hoeften van het Nederlandsche volk in de twintigste eeuw.

Zelden heeft ten aanzien van ingrijpender beginsel eenvoudiger dilemma ter beslissing gestaan van volk en kamers. Niet het valsche dilemma der dienstweigering, die behalve van oorlogsaanval ook van wettig zelfverweer niet wil weten; maar de veel zuiverder keus tusschen oorlogsvrijheid met statenanarchie eenerzijds, en oorlogsverbod met statenordening ter wederzijde.

Beschouwt men deze eenvoudige, maar ontzaglijke keus als een technisch-diplomatiek probleem, waarvan alleen buitenlandsche-zaken verstand heeft de regeering zal er dat wel van pogen te maken —, dan blijft alles bij het oude, bij het noodlottige, beschamende, voor ons denken en onze welvaart ruïneuze oude. Zegt men, dat de twee grimmige grondwetsartikelen tot dusver immers geen kwaad hebben gedaan, dan laat men aan behoudzuchtige gouvernementen de kans, hun afkeer van volkenrechtshervormingen straks te dekken met het destijds in Amerika tegen Knox en tegen Bryan uitgespeelde argument, als hadden hun anti-oorlogverdragen ,,te kort gedaan" aan het constitutioneele,,recht" van oorlog. Doch laten onze staten-generaal, onze kiezers, ook onze kerken, en onze schijndoode vredesvereenigingen hun overtuiging gelden, dan wordt voor Holland het militaristisch beginsel, dat ontwapening tegenhoudt,,,het beginsel dat de staten in hunne onderlinge verhoudingen zich door de overmacht hunner wapenen recht mogen verschaffen" (De Beaufort), onverbiddelijk weggevaagd. Dit, de afzwering van oorlogsvrijheid onder elken vorm, is het offer, dat de overwinnaars van 1919 aan het overwonnen Duitschland hadden moeten opleggen. Dit, de afzwering van oorlogsvrijheid onder elken vorm, is het offer, dat hem, die het vrijwillig brengt, niet armer maakt, maar rijker; dat het ontwapeningsoverleg en de volkenbondsdebatten met één ruk zou stellen op een stevig platform. Men kan den nieuwen eisch niet zwieriger formuleeren dan de regeering zelf deed in haar reeds genoemd witboek van Maart 1921 (blz. 31):,,eene ondubbelzinnige openbaring van den vredelievenden geest der volken en hun vertrouwen in de vreedzame ontwikkeling der internationale verhoudingen". Men kan het niet recht

schapener en waarachtiger zeggen dan met de woorden der nota-Schaper (blz. 3):,,Het zou ons, als vredelievend volk, goed staan, indien onze Grondwet op deze wijze getuigde van den vasten wil der natie om het recht te stellen boven geweld. Andere natiën zouden, zich herinnerend het,,,,Haagsche werk"""', zonder twijfel deze konstitutioneele belijdenis waardeeren en niet onmogelijk navolgen. En al moge dan dit legislatieve getuigenis bij de vraag van oorlog en vrede niet den doorslag geven: een Grondwet dient weer te geven hetgeen een volk op belangrijk politiek terrein als richtsnoer aanvaardt".

Aan dezen vasten geest, den internationalen geest, is de toekomst; het in-en-uitpraten der regeering is een kruik, die te water gaat tot zij breekt.

C. VAN VOLLENHOVEN.

HET ONTWAKEN.

EERSTE HOOFDSTUK.

I.

't Was Pinkster nu op Mare Sathe. En rond de stille boerderij lagen de gansch feestelijk getooide velden.

Op een hoek van 't erf stond Thiss, en zijn kinderlijk gelaat, verheerlijkt, glansde van geluk, en van een zéker, blij verwachten. Pinksteren, en Juni! 't Gewijde zomerfeest! Heel 't oude Friesche land van blinkende coleuren overtogen, de lucht vervuld van al de geuren, bedwelmend, der zoete aardebruid. Hoe zielsverheffend stralend dit gouden middaguur. Hoe zuiver zondoorschenen verstild en smetteloos. Hoe stichtelijk, in deez' wijde vrede ook, 't gonzend zwijgen van den noen. Er lag iets wijdends over alle dingen nu, 't Al was doortrokken van een heiligen geest, ja waarlijk! De aarde zong, en 't waren hymnen, ze sprak in louter lofgezang. 't Was de uitverkoren dag. Doorsidderd van zijn heeten brand lag de bevruchte aarde in de zon. Rust en bezinning was 't, na de exaltatie. Groei en wasdom na al 't minnen en heftig paren van de Mei. 't Was zwellen, ongezien, en weder voortbrengen, en getuigen Pinksteren, Gods heilig feest! Hij stortte Zijn Geest uit over 't open aanschijn der doorzonde wereld, en deed Dien nederdalen, zienderoogen, op den adem der gedreven winden, met verdeelde tongen als van vuur. En al wat kiem droeg, zie, het leefde, en sprak in ongeweten talen. 't Sloeg uit als vlammen. 't Was opnieuw de zomer. De aarde profeteerde.

[ocr errors]

En zachtkens fluitend, met een blij geneurie nauw weerhouden in zijn keel, stond hij, en dronk den rijkdom in der machtige open velden.

En zie, rondom, zoo ver hij zien kon, vanwaar hij stond tot aan den horizon, één onverbroken bloementooi, bloeiende weiden, en nog weer weiden. Tuinen waren 't, bruiloftsweiden, goud-en-groen-gegolfd daar uitgelegd, met plekken wit van madelief, en rood van klaver en van wilde zuring, Slooten, damhekken, al het vee, in de overstelping van die bonte weligheid, waren als weggezonken en verdwenen nu, 't bleef eene zee van bloemen, eindeloos. En 't licht, met volle gulpen uit den open hemel gudsend, sloeg klaterend daarop neer, en sprong terug, omhoog, dat heel de verte trillend stond, als in 'n doorzonden damp van licht. Verblindend was 't. Eene vuurzee. Een lichte zuidenwind dreef lauw en weifelend over, en liet de vaart in 't noenuur rimpelloos. Het riet stond onbewogen. Verre riep een grutto, bij den molen duikelde een kievit, en onzichtbaar, heel hoog ergens, hing in de lucht een blijde leeuwerik. De musschen zwegen in den boomgaard. De lucht was hoog, en groenig blauw, er was geen enkel wolkje. De stad, ginds, in 't warmtetrillen, lag rustigstil te branden. De hoeven doken weg in de beslotenheên der eigen erven, en 't meer, wijd in den dag, lag breed en effen open. Aan den einder blonk 't als spiegels. Er dreef ook 'n verdwaald geluid.

Hij rilde plotseling, Thiss, en zuchtte. Wat was Gods wereld eindloos schoon! Een machtig groot verlangen zwol in zijn hart omhoog. Hij had een drang om zoo maar weg te gaan, recht middendoor dat paradijsland er achter lag

't vermoeden van nog oneindig schooner. 't Was als heimwee in hem naar het ongeziene.

Van achter hem kwam gerucht. Hij wendde zich om, en hij zag Titia. Ze was zijne nicht, ze was blind. Ze stond in 't gras temidden der bloemen, en hare lichtlooze doode oogen waren geheven naar den kant der zon. Thiss ging bij haar, en hij zei :

[blocks in formation]

- God zegent weer de Pinksteren, sprak ze.

Ze was zeer godvruchtig, Titia, en ze zuchtte nu.

En bloemen, riep hij, bloemen!

'k Zie ze, zei ze. Daar!

En ze gebaarde naar 'n verkeerden kant.

't Greep Thiss aan, en hij verschoot. Snel, alsof ze wáárlijk zien kon, om zijne aangedaanheid te verbergen, bukte hij, en plukte bloemen. Titia was blind! En al deze heerlijkheden waren voor hare oogen niet! O God, dacht hij, die de aarde gegrond hebt op de zeeën, en hare sterkte gevestigd op de wateren der stroomen, hoe hebt Gij ooit een blinden mensch kunnen scheppen? Al het schepsel verlustigt zich in het werk Uwer handen. De aarde geeft haar gewas, de schepen wandelen over de wateren. Ook de zon haren opgang en nedergang is bepaald. Maar wat is den blinde Uwe volschoone wereld? Het licht is hem duisternis. De morgenstond, gelijk geschreven staat, een schaduw des doods. En al Uwe brandende werken niet dan asch en sintels.

Maar hij verwierp terstond weder deze gedachten. Ze waren ijdel en zondig, ze waren naar den mensch. 't Waren schriftuurlijke woorden, maar misbruikt, en buiten 't geloof geplaatst. God wist, wat voor Titia goed was, hem voegde 't murmureeren niet. En als hij klaar was met plukken, gaf hij Titia den bundel bloemen.

Ze rook er aan, en streelde ze, en betastte ze met hare gevoelige vingeren. Dan hief ze 't hoofd op, en lachte haren onverklaarden blindenlach. En samen, door den boomgaard, gingen ze naar binnen.

Er was bezoek met Pinksteren op Mare Sathe, en als zij binnentraden in het koele woonvertrek, sloeg eene rammeling van stemmen hun klaterend tegemoet. 't Was ongewoon daarbinnen. Er waren er, die nog koffie dronken, met klonten bruine kandy, of die kruidkoek aten en harde Deventer, of fijnere koeksoorten met sucade en suiker. Ook werd er een glas gedronken voor den maaltijd. De vrouwen hadden zoete dranken, vruchten op genever of madera, de mannen deugdelijken brandewijn. En als Thiss geklonken had met allen, nam hij een teug, die 't bloed versnellen deed en op alle dingen dieper kleuren lei. 't Zong en wemelde in de kamer. Schijnsels en tegenschijnsels! 't Glansde en glimde in alle hoeken. De groote tinnen koffiekan, de magistrale antieke roomkom, ze hadden de gedaante van 't aloud vertrouwde. 't Waren welgekende beelden, en ze stonden heel gewoon

« AnteriorContinuar »